houden voor (v) (beschouwen als) | juger (v) (beschouwen als) |
houden voor (v) (beschouwen als) | estimer (v) (beschouwen als) |
houden voor (v) (algemeen) | juger (v) (algemeen) |
houden voor (v) (algemeen) | considérer (v) (algemeen) |
houden voor (v) (beschouwen als) | tenir pour (v) (beschouwen als) |
houden voor (v) (beschouwen als) | considérer (v) (beschouwen als) |
houden voor (v) (algemeen) | estimer (v) (algemeen) |
houden voor (v) (algemeen) | tenir pour (v) (algemeen) |